Geschiedenis tot 1.000 vC
Geschiedenis tot 1.000 vC
Het gebied
De gebeurtenisssen waar het OT van vertelt spelen zich af in de 'vruchtbare halve maan': het huidige Egypte, het Midden Oosten en Irak. In de vruchtbare dalen van de grote rivieren gingen vanaf ong. 11.000 vC jagers en verzamelaars over van een zwervend op een sedentair bestaan: het werden akkerbouwers en vanaf ong. 7.000 vC ook schapen- en geitenhouders. De eerste steden ontstaan, Jericho geldt als de oudste (ong. 9.500 vC). Dit heet wel de Neo-Lithische Revolutie, de grote verandering in de Nieuwe of late Steentijd.
Bekende beschavingen zijn:
- In Meopotamië, het gebied van de Eufraat en de Tigris (nu Irak)
- Sumerië en Akkad, het latere Babel
- Assyrië
- In het gebied van de Nijl
- Egypte waar 6.000 v C de eerste dorpjes verrezen.
Tussen die beide machtscentra Mesopotamië en Egypte ligt het Midden Oosten met vele steden, stadstaten en koninkrijkjes zoals Syrië, Palestina en Fenicië (nu Libanon) die probeerden zelfstandig te zijn, maar vaak werden ingelijfd bij het ene of andere grote rijk.
Cultuur
In de loop van de tijd leert men koper, brons (ong 3.150 vC) en nog later, vanaf 1.200 vC het ijzer bewerken. De handel ontwikkelt zich tot ver over de landsgrenzen. Geen wonder dat nu het schrift wordt uitgevonden (Sumerië) om handelsafspraken, verbonden en wegeving vast te leggen.
Bekend is de wetgeving van Hammoerabi (1.795-1.750 vC) in Babel, gegraveerd in spijkerschrift op een basalten zuil die in 1901 werd gevonden en nu in het Louvre (Parijs) te zien is.
Het Babylonisch was de taal lingua franca zoals het Latijn dat in de Middeleeuwen was en maakte internationale correspondentie mogelijk. De tijd tot 1.500 is er een van toenemende handel, welvaart, kennis en technische ontwikkelingen, uitwisseling van cultuur.
Godsdienst
Over de polytheïstische godsdiensten van Egypte, Kanaän en Babel en het monotheïsme van Israël volgt een aparte pagina (> crisis)
1.800 vC
Na de mythologische oergeschiedenis Gen 1 - 11 begint in Gen de eigenlijke geschiedenis van Israel met het vertrek van Abram uit zijn vaderstad Ur (Sumerië). Hij reist over de gebruikelijke wegen naar het Westen (Haran) en dan via oa Sichem en Berseba naar Egypte om terug te keren naar Berseba. Dit past helemaal bij wat we hierboven schreven over de bronstijd. Dat zwervende bestaan is ook kenmerkend voor zijn nakomelingen die zich niet in steden en dorpen vestigden, maar met hun kudden zich in de buurt van plaatsen als Sichem, Hebron enz. ophielden. De aartsvaders noemden hun God eenvoudig El (God), nog niet Jahweh (Ex 3: 14 - 16 en 6: 2).
1.720 - 1.570 vC
Over de tijd van de Hyksos zwijgt de bijbel, maar dit semietische volk versloeg met zijn strijdwagens de legers van Egypte en heerste 150 jaar over Egypte en Palestina. Dan herwint Egypte de macht en heerst ook weer over Palestina en Syrië.
1.500 - 1.200
De eeuwen daarop, de late bronstijd, kenmerken zich door steeds meer crises. Er is sprake van bendes die op hun plundertochten moordend en brandend rondtrekken. Vele steden waaronder Jericho worden verwoest. Er breken langdurige pest-epidemieën en hongersnoden uit. Het systeem van internationale betrekkingen stort grotendeels in. De Farao moet geregeld orde op zaken stellen in Kanaän. Op een zuil uit 1.209 vC laat een Farao trots vermelden: Kanaän is gevangen in rampspoed. Ashkelon is overwonnen, Gezer geconfisqueerd, Yanoam bestaat niet meer, Isrir (Israël) is verwoest, zonder enig zaad (nageslacht). Het is de oudste tekst waarin sprake is van Israel als volk.
In deze tijd moeten de nakomelingen van Abraham in Egypte zijn terecht gekomen. Volgens de Jozefverhalen (Gen 37 - 50) is het een hongersnood die hen naar Egypte drijft, waar wel graan is. Dat past bij de crisisjaren van de late bronstijd, maar historische details (wanneer, welke Farao enz) vallen niet meer uit de bijbelse gegevens te destilleren.
Later blijkt het volk daar dwangarbeid te moeten verrichten. Mogelijk onder Farao Ramses II, die als de grootste Farao allertijden wordt beschouwd en regeerde van 1.279 - 1.213 vC. Hij liet de steden Raämses en Pitom bouwen (Ex 1: 11). Een belangrijke bestuurder uit die tijd is Beya, die in veel opzichten op Mozes lijkt, vooral in diens ongeloof aan de Egyptische goden.
1.200 vC
Het jaar 1.200 vC markeert de overgang naar de IJzertijd. Het is ook het jaar dat een voorlopig einde komt aan de grote rijken (Egypte, Assyrië), de internationale contacten en de culturele uitwisseling. Tot overmaat van ramp komen van over de zee de zgn zeevolken, die de rijke steden beroven en verwoesten. Farao Ramses III weet ze 1.168 vC te verslaan, maar buiten Egypte weten ze zich te handhaven: de Filistijnen bv vestigen zich op de kust van Israël . Het land zal naar hen genoemd worden: Palestina.
Het is goed mogelijk dat in deze tijd van verzwakking een groep Israelietische slaven uit Egypte olv Mozes, Aäron en Pinehas (allemaal Egyptische namen) weet te ontsnappen om zich in Kanaän te vestigen. De grootte van de groep, volgens Ex 12: 37 alleen al 600.000 mannen is echter niet waarschijnlijk. Met hun gezinnen kom je dan uit op enkele miljoenen mensen.
Onderweg
De vluchtroute is niet over de gebruikelijke verbindingsweg van Egypte naar het Noorden, de via maris parallel aan de zee (Ex 13: 17v). Maar welke het wel precies geweest is, valt niet meer na te gaan. Zelfs de plaats van het grote wonder, de doortocht door de Schelfzee of Rietzee is niet met zekerheid vast te stellen. Men heeft behalve aan een ondiepte van de Middellandse Zeekust ook aan verschillende meren in de woestijn (Timsa, de Bittermeren) gedacht, zelfs het uiteinde van de golf van Suez en de golf van Aqaba zijn voorgesteld. Zo is ook de locatie van de berg des Heren, de Sinaï of Horeb of Seïr omstreden: in het Zuiden van de Sinaï woestijn of noordelijk bij Kades? En heeft het volk werkelijk 40 jaar door de woestijn gezworven, of bracht vele jaren door in de streek Kades?
Palestina
Hoe ziet Palestina eruit voordat Israel zich er vestigt? Vooral de vruchtbare dalen en vlakten zijn bewoond. De vele kleine stadstaten vallen weliswaar onder Egyptisch gezag, maar die band is vrij losjes: de stadsvorsten kunnen relatief zelfstandig optreden. De bergen waren niet of nauwelijks bevolkt. Daar ligt de ruimte voor de Israelitische stammen gevlucht uit Egypte. Zij vestigen zich in het gebergte tussen de vlakte van Jizreël en de Jordaan, en in het gebergte tussen de zee en de Jordaan. Dat blijkt uit de archeologie als ook uit de stedenlijsten in Joz 13 - 19 en Ri 1. In de bergstreken leefden zij eerst als nomaden met hun kleinvee, later zouden ze zich blijvend in het cultuurland vestigen als akkerbouwers en veehouders. De intocht is niet een invasie geweest, zoals Jozua vertelt, maar veeleer een geleidelijk proces. De gewelddadige versie van Jozua dient een theologisch doel.
Geen koning
Een centraal heiligdom is er niet: de heilige ark staat in Sichem, maar ook wel in Silo en Betel. De verschillende stammen moeten zich met elkaar verbonden hebben geweten door hun gezamelijke geschiedenis en hun geloof dat Jahweh hun daarin nabij was en inspireerde. In het vervolg zijn het de zgn Sofetim (richters) die op charismatische wijze leiding geven als de vrede in de gemeenschap werd bedreigd. Van enkele zijn de namen bewaard gebleven: Ötniël, Ehud, Gideon, Debora, Jefta, Simson en Jair, maar er waren er veel meer. Zij namen het op tegen oa de Midianieten, Moabieten, Ammonieten, Edomieten en Filistijnen.
Geen van de Richteren groeide uit tot koning over alle Israelieten, ook Abimelek de zoon van Gideon niet, want Jahweh zelf zal koning zijn (Ri 8: 23). Maar zo zou het niet blijven (> Israel een Koninkrijk)
|