Kennis en Geloof Kennis en Geloof
Kennis
Het is vooral de filosoof Immanuel Kant (1724-1804) geweest die een strikte scheiding aanbracht tussen kennis en geloof. Kennis betreft volgens hem kennis van de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet, dus van de fenomenen of verschijnselen die wij waarnemen. We kunnen geen kennis hebben van de werkelijkheid-op-zich, dwz van de werkelijkheid achter de verschijnselen. In de wetenschap creëren we een subjectieve voorstelling van de werkelijkheid. Of die voorstelling één op één overeenstemt met de objectieve werkelijkheid valt onmogelijk vast te stellen. De werkelijkheid-op-zich is onbereikbaar voor ons denken.

Dat heeft te maken met onze manier van waarnemen en denken. Wie iets onderzoekt heeft altijd een bepaalde bril op waarmee hij naar de werkelijkheid kijkt. Kant bedoelt dat we de werkelijkheid altijd en onvermijdelijk (a priori) waarnemen in termen van ruimte (lengte, breedte, hoogte) en tijd (voor en na), en van oorzaak en gevolg. Dat zijn de ‘Anschauungsformen’ die wij aan de werkelijkheid opleggen. Wat daar buiten valt merken wij niet op. En of de werkelijkheid echt (op zich) uit ruimte en tijd bestaat? Er kunnen best meer dimensies zijn, in bv de natuurkundige formules kunnen we met meer rekenen, maar we kunnen we ons er niets bij voorstellen.
Daarmee zijn God en de onsterfelijke ziel geen voorwerp meer van onderzoek en wetenschappelijke kennis. Immers van God valt niet te zeggen dat Hij zich ergens in de ruimte op een bepaald tijdstip bevindt. Hij behoort niet tot de orde van de verschijnselen. Je kunt wel de fenomenen geloof en religie onderzoeken, maar God niet. Hetzelfde geldt van de ‘onsterfelijke ziel’.
Sinds Newton en Kant heeft de wetenschap een enorme vlucht genomen. In de 19-de eeuw werd voor vele verschijnselen een natuurlijke verklaring gezocht en gevonden. Veel geleerden werken het mechanisch wereldbeeld van Newton (1643-1727) verder uit. Voor geen enkel fenomeen zoeken ze een verklaring buiten de voor handen werkelijkheid: ze doen alsof God niet bestaat (etsi deus non daretur). Deze klassieke natuurkunde leidt tot een deterministisch wereldbeeld: alles is te verklaren vanuit zijn oorzaken en de gevolgen zijn te voorspellen. Alles in de wereld gedraagt zich mechanisch en voorspelbaar: als biljartballen die op elkaar stoten. God werd vergeleken  met een horlogemaker, die het uurwerk maakt, opwindt en daarna weg legt om het op eigen kracht te laten lopen (Deïsme).

Geloof
Kant zelf heeft God en geloof niet afgeschaft, maar die een ander terrein gewezen. Zij horen niet bij de zuivere Rede (kennen en wetenschap) maar bij de praktische Rede (moraal). Om echt mens te zijn, vrij en verantwoordelijk, neemt hij aan (postulaten) dat een mens over een onsterfelijke ziel beschikt en dat er een God is die de kosmos stuurt en moreel goed handelen beloont.

De autonome mens handelt moreel goed als hij zo kiest, dat zijn keus universele wet voor iedereen zou kunnen zijn. Nooit mag hij de mensheid als middel voor eigen plannen gebruiken; de mensheid is het doel. Dit heet bij Kant de categorische imperatief.
Na Kant zien en beleven steeds meer mensen de werkelijkheid als een gesloten systeem waarin voor God geen ruimte is en hij  zelfs overbodig is. In de kerken verschoof de verkondiging van Gods zelfstandig handelen in natuur en geschiedenis naar Gods bemiddeld handelen in en door mensen. Het gaat minder over wat God voor mensen doet; meer over wat mensen voor God kunnen, mogen of moeten doen. Minder over wat Jezus brengt (verzoening, verlossing); meer over Jezus als voorbeeld van een goed mens om na te volgen. De wonderverhalen worden wegverklaard: de Schelfzee valt droog door de opstekende wind. Of krijgen een symbolische duiding: Jezus loopt over het water betekent: wie gelooft hoeft niet bang te zijn. Het lege graf zegt ‘het verhaal van Jezus gaat door’.

Beoordeling
Dat is een betreurenswaardige ontwikkeling. De kerk had vast moeten houden aan de bijbelse waarheid dat God niet alleen mensen tot het goede inspireert, maar ook in natuur en geschiedenis handelt. Waarom zouden we nog bidden om Gods ontferming voor de nood van de wereld – of om zijn hulp bij ziekte en andere moeilijkheden – als hij ons enkel helpt om goede mensen te zijn? Trouwens, het is inconsequent: als we menen dat God geen invloed heeft op de gang van zaken in natuur en geschiedenis, hoe zou Hij dan ons kunnen helpen goede mensen te zijn?

Het was ook voorbarig om het deterministische wereldbeeld van de klassieke natuurkunde over te nemen. Sinds de relativiteitstheorie (1905 en 1915) van Einstein weten we dat ruimte en tijd geen twee afzonderlijke dingen zijn, maar samen de vier dimensies vormen van de ene ruimtetijd. De ‘Anschauungsformen’ van Kant schieten tekort. In de ruimtetijd gebeuren allemaal contra-intuïtieve dingen: voorwerpen die snelheid hebben worden korter van lengte, nemen toe in gewicht (E=MC2) en hun tijd vertraagt tov een stilstaande waarnemer buiten dat voorwerp.
De kwantummechanica (Bohr) leert dat de werkelijkheid zich heel anders gedraagt dan we zouden verwachten. Kleine deeltjes kunnen zich op vele plaatsen tegelijk bevinden, pas op het moment van waarneming ‘kiest’ het voor een plek.
Er is dus geen waarnemers-onafhankelijke werkelijkheid. Alles is relatief.


Geloof en kennis moeten gescheiden blijven
Het is niet wijs om het nieuwste wereldbeeld over te nemen om daar God en geloof op aan te laten sluiten. Het moderne wereldbeeld is immers nog lang niet rond. Er zijn vele onbeantwoorde vragen. Van de kwantumtheorie bestaan zelfs meerdere, zeer verschillende interpretaties. Zo eenduidig is het allemaal niet.

Het antieke wereldbeeld maakte plaats voor het klassiek-deterministische en dat weer voor het modern-relatieve. Vast zullen er nog weer nieuwere volgen. Het geloof laten aansluiten bij de laatste mode, brengt ons over x jaar weer in de problemen.
Als mensen zijn we niet in staat het geheel van de werkelijkheid te overzien. Dat kan God alleen, die alwetend is. Wij maken van stukjes van de werkelijkheid alleen maar schematische voorstellingen en voegen die samen tot een wereldbeeld. Dat is een reductie van de werkelijkheid. Een plattegrond van de stad is wat anders en veel minder dan de stad zelf.
Niemand heeft ooit God gezien. Alleen God kent zichzelf en weet hoe hij betrokken is op de geschapen werkelijkheid. Wij krijgen daar de vingers nooit achter. Wij moeten onze plek weten. God is in de hemel, wij zijn op aarde (Pred 5: 1 en Ps 115: 3).
Dat betekent voor de wetenschap dat God niet kan dienen als verklaring voor wat anders niet te verklaren is. Stel je voor dat bij een onverwachte genezing men tevreden zou zijn met de verklaring ‘een wonder van God’ en niet op zoek zou gaan naar het nog onbekende mechanisme dat de genezing veroorzaakte.

Kennnis moet geloof niet verdringen

In het materialisme is er geen ruimte voor geestelijke dingen: het reduceert geloof, denken, taal, gevoelens, (zelf)bewustzijn enz tot basale elementen uit de natuur- en scheikunde: materiedeeltjes, energie, tijd, toeval, natuurwetten enz. Dat getuigt van een vooringenomenheid die ook een vorm van geloof is,

Geloof en Kennis in harmonie?
Geloof en Kennis op elkaar laten aansluiten is al even voorbarig. We weten niet hoet 'het zit'. In de Middeleeuwen liet men natuur (wetenschap) en bovennatuur (theologie) op elkaar aansluiten. Dat leidt gemakkelijk tot stilstand in de wetenschap en tot de visie dat de bestaande werkelijkheid de best mogelijke is, die door God zo gewild zou zijn. Daardoor verandert de positie van de gelovige. Hij is niet langer deelnemer aan het leven met God, maar neemt een toeschouwershouding in. Hij heeft voortaan een levensbeschouwing. Zijn geloof is comfort-geloof geworden waar hij zich goed bij voelt. Degene die zijn visie afwijst omdat hij die als onderdrukkend ervaart, is in zijn ogen een atheïst of ongelovige.

Tenslotte
In de echte wereld zoals we die dagelijks ervaren is God wel. Dat kunnen we niet bewijzen op een wetenschappelijke manier, maar het geloof gaat er vanuit. Dat is dus ook een kwestie van subjectieve interpretatie. Wat het leven ons brengt duiden we in termen van zegen, vloek, beproeving, loutering, raadsel, roeping. We gebruiken termen als vrijheid, verantwoordelijkheid, schuld, verzoening, schepping, verlossing enz. Dat zou je de ‘Anschauungsformen’ van het geloof kunnen noemen. Alleen in de deelnemershouding kan geloof met zekerheid gepaard gaan, al zullen er soms gebeurtenissen zijn die voor twijfels en aanvechting zorgen (Job). 
Buiten de deelnemershouding valt niet uit te maken of er een objectieve werkelijkheid ‘God’ aan het geloof beantwoordt, of dat je jezelf maar wat wijsmaakt. Daarom gaat comfort-geloof voortdurend met vragen en onzekerheid en gepaard.


 
terug