Peter Schäfer, Korte Geschiedenis van het Antisemitisme Peter Schäfer, Korte Geschiedenis van het Antisemitisme

De auteur is historicus en was in zijn werkzame leven hoogleraar in Berlijn en Princecton in het vak Judaica (studie van Joodse cultuur en geschiedenis) en directeur van het Joods Museum in Berlijn. Hij geldt als een deskundige vanwege vele publicaties op zijn vakgebied.

Schäfer maakt eerst duidelijk dat hij de term antisemitisme niet gebruikt in de betekenis van Jodenhaat in pseudo-wetenschappelijke zin: de rassentheorie enz. zoals die midden 19-eeuw opkwam. Hij gebruikt de term met terugwerkende kracht (anachronistisch) als overkoepelende term voor alle mogelijke vormen van Jodenhaat en vijandigheid de eeuwen door tot op vandaag. ‘...antisemitisme is een veranderlijk, veelgelaagd en open systeem dat zich in de loop van zijn geschiedenis voortdurend verrijkt met nieuwe facetten en zichzelf in verschillende maatschappelijke constellaties tekens weer opnieuw uitvindt. Oudere 'beproefde' elementen blijven een constante en worden door nieuwe elementen beslist niet gerelativeerd, maar juist geïntensifeerd.' (p. 11v). Om die reden is het naar zijn mening ook niet te onderscheiden van anti-Judaïsme, de term die sommigen gebruiken om daarmee specifiek christelijk antisemitisme te benoemen. Op het eind van zijn boek vat hij dat ‘veranderlijke systeem dat zichzelf telkens weer uitvindt’ in het beeld van een veelkoppig monster, Hydra uit de Griekse mythologie: voor elke kop die Herakles eraf slaat komen er twee terug. Antisemitisme blijft maar leven van haat tegen de Joden en angst voor de Joden (p. 293), en die beide verankerd in religie. (p. 294)

Schäfer noemt zijn overzicht een korte geschiedenis in de zin van beknopt: er is nog helaas veel en veel meer te vertellen dan hij op bijna 300 bladzijden doet. Hij begint zijn overzicht met de eeuwen voor Christus: in de Grieks-Romeinse Oudheid was er al antisemitisme. Men vond de Joden opvallend anders vanwege het vast houden aan hun religieuze gebruiken en hun weigering zich aan te passen aan de gangbare gewoontes buiten Israel. Daardoor zijn ze niet maar een beetje anders dan andere volken, die ook onderling verschillen; ze geven aan een uniek eigen volk te willen zijn. Dat wordt als als een misdaad tegen de mensheid opgevat: ze verlaten de consensus die de (hellenistische) mensheid in het belang van een beschaafde samenleving heeft bereikt (p. 23). Daaraan ontspringt niet zomaar vreemdelingenhaat, maar antisemitisme: men houdt Joden voor mensen- en vreemdelingenhaters.

Antisemitisme is dus ouder dan het Nieuwe Testament, de kerk is er niet de uitvinder van, maar helaas wel een niet te onderschatten aanjager van Jodenhaat. Voor een deel kon de kerk daarvoor teruggrijpen op het Nieuwe Testament. Bij Mattheüs, Paulus en Johannes zijn teksten te vinden die van felle discussies getuigen tussen Joden onderling. Losgemaakt van die context konden die teksten de haat tegen Joden voeden en legitimeren. Kerkvaders als Ambrosius zijn er berucht om en ook Augustinus kon er wat van. Al merkte deze laatste wel op dat de Jodenhaat niet op uitroeiing van het Joodse volk mocht uitlopen. Er moet een rest van Israël bewaard blijven tot de jongste dag (Ps 59: 12). Dat was wel heel minimaal. En het zou in de christelijke Middeleeuwen niet beter worden. Lüther komt er bepaald slecht van af (p. 169 – 182). In de Islamitische wereld (hoofdstuk 4) ondergingen Joden (en christenen) veel minder vijandigheid: ze waren immers ook mensen van het boek, afstammelingen van Abraham die in één God geloven.

Schäfer weet over heel Europa veel te vertellen, maar is het meest uitvoerig over zijn eigen land. Vanaf Fichte (p. 194) trekt hij de lijnen die op de gaskamers van de tweede wereldoorlog zouden uitlopen. De Joden gelden als een ‘volk binnen een volk (A. Stoecker, H von Treitschke), er komen zogenaamd wetenschappelijke rassentheorieën (H.S. Chamberlain ontkent zelfs dat Jezus een Jood was) en na de eerste wereldoorlog zullen de ‘Deutsche Christen’ (1931) proberen van de kerk een ‘germaanse Rijkskerk’ te maken met ‘ontjoodsing’ als hoofdthema. Enkel de Bekennende Kirche verwierp de Ariërparagraaf in de kerk.

Vanaf p. 258 poogt Schäfer de Shoah (de ramp) de moord op het Europese Jodendom – enigszins te bevatten. Het loopt uit op zijn weigering dit een beschavingsbreuk te noemen, want een breuk kan genezen, hersteld of gelijmd worden, maar: ‘
In feite is de Shoah...het eind van de beschaving...Sindsdien zijn alle aannames, alle zekerheden van onze beschaving gebroken, ze liggen in scherven en kunnen niet zomaar weer aan elkaar worden gezet. We bevinden ons nu nog steeds in een stadium waarin het erom gaat onze verwoeste beschaving niet te reconstrueren, maar opnieuw op te bouwen, in het volle besef van wat er is gebeurd, of beter gezegd; wat we hebben laten gebeuren.’ (p. 262).

Dan volgt een hoofdstuk over antisemitisme na de oorlog: over de verwerking van het verleden in Duitsland en de oprichting van de staat Israël. In een vooruitblik vraagt Schäfer de vraag of het herdenken van de Shoah en het uitspreken van een schuldbelijdenis niet te geritualiseerd is. Is er een vorm mogelijk die uitloopt op concrete acties? Hoe kunnen we de condities scheppen die verhinderen dat de dynamiek van het antisemitsme zich opnieuw ontwikkelt?
Deze oncontroleerbare kracht die elk beschaving kan vernietigen mag nooit meer worden ontketend.’ (p. 299)

Het is een goed leesbaar boek geworden over een bekende geschiedenis die nog veel erger is dan gedacht. Vooral om de bedroevende rol die de kerk in dit alles heeft gespeeld. Al moet ook gezegd worden dat het geloof mensen soms inspireerde tot verzet tegen antisemitisme en mannen en vrouwen aanmoedigde om onderduikers in huis te nemen.


Antisemitisme bij Mattheüs, Paulus, Oudheid en Johannes

 

terug